Fietser botst tegen laag hangend bord op trottoir

ECLI:NL:RBOBR:2020:5006

Fietser rijdt tegen te laag geplaatst verkeersbord op het trottoir.

Wat zegt de rechter?

Aansprakelijkheid gemeente
Fietser rijdt tegen te laag geplaatst verkeersbord op het trottoir. De gemeente is aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW. Beroep op relativiteitsvereiste (art. 6:163 BW) gaat niet op, omdat niet alleen de belangen van de weggebruikers voor wie het bord bestemd is bepalend zijn, maar ook die van overige weggebruikers.

Een fietser geeft aan dat hij als gevolg van een door hem uitgevoerde noodmanoeuvre met zijn mountainbike op het trottoir terechtkomt en met zijn hoofd tegen een verkeersbord aan gebotst is. Dat bord hing aan een paal op het trottoir op 1,3 meter hoogte, terwijl de uitvoeringsvoorschriften binnen de bebouwde kom een minimumhoogte van 2,2 meter voorschrijven.

Het verkeersbord is naast het fietspad op een daarvoor bestemde paal bevestigd. In totaal waren er drie borden aan de paal bevestigd. De fietser is tegen het onderste bord gebotst.

De fietser acht de gemeente aansprakelijk omdat het bord te laag hing: het hing aan een paal op het trottoir op 1,3 meter hoogte, terwijl de uitvoeringsvoorschriften een minimumhoogte van 2,2 meter voorschrijven.

De fietser stelt dat de gemeente op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Het onderste verkeersbord hing 90 cm lager dan voorgeschreven in de Uitvoeringsvoorschriften. Het bord vormde daardoor een gevaar voor fietsers en voetgangers. Het bord is een gebrekkige opstal die gevaar oplevert voor personen en dat gevaar heeft zich verwezenlijkt waardoor de (kwalitatieve) aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW gegeven is.

De gemeente brengt hier tegenin dat er sprake was van een hoogst uitzonderlijke gebeurtenis. De fietser heeft een vreemde manoeuvre gemaakt en is als een ongeleid projectiel richting trottoir gegaan. De kans op een aanrijding met het bord was uiterst gering en niet voorzienbaar. De oorzaak van de aanrijding is er in gelegen dat de fietser de controle over zijn fiets door zijn eigen handelwijze kwijt is geraakt. Verder is de regeling in de Uitvoeringsvoorschriften geschreven om de waarneembaarheid van de borden te waarborgen. De hoogte is afgestemd op voetgangers. De normen zijn niet geschreven voor het beschermen van fietsers die door een afwijkende manoeuvre op het trottoir komen (de gemeente doet dus een beroep op het ontbreken van relativiteit).

Volgens de Rechtbank moet de aansprakelijkheid van de gemeente worden beoordeeld met de maatstaven die zijn ontwikkeld in de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6236, dijkdoorbraak Wilnis) en van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:831, Reaal/Deventer). Daaruit volgt dat een weg moet voldoen aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld; een weg mag dus niet gebrekkig zijn. Of een weg deugdelijk is moet objectief bepaald worden, waarbij, om gevaar voor personen en zaken te voorkomen, gelet moet worden op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan. Hierbij is ook nog van belang hoe groot de kans is dat het gevaar zich verwezenlijkt en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk zijn en in redelijkheid van de wegbeheerder gevergd kunnen worden.

De rechtbank stelt vast dat op grond van de Uitvoeringsvoorschriften sprake is van het overtreden van de norm voor de afstand tussen een verkeersbord en het wegdek. Daarvoor wordt namelijk uitdrukkelijk voorgeschreven dat de hoogte van de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek minimaal 2,20 m bedraagt binnen de bebouwde kom. In aanmerking nemende dat het trottoir door voetgangers en door fietsers zal worden gebruikt, en dat het voor de gemeente weinig bezwaarlijk was om het bord hoger te hangen, moet worden vastgesteld dat er voor wat betreft de plaatsing van dit bord sprake is van gebrekkigheid van de weg.

De gemeente doet een beroep op artikel 6:163 BW: volgens haar ontbreekt de relativiteit omdat de hoogte in de Uitvoeringsvoorschriften niet is geschreven voor het beschermen van fietsers. Volgens de gemeente dienen de Uitvoeringsvoorschriften met name om de waarneembaarheid te waarborgen. De minimale hoogte van borden op het voetpad zijn afgestemd op voetgangers: die maken immers (als enige) gebruik van het trottoir. De norm beoogt te voorkomen dat voetgangers die van het trottoir gebruik maken, niet bedacht zijn op de aanwezigheid van een verkeersbord. De norm strekt niet tot het beschermen van een fietser die door een afwijkende manoeuvre op het trottoir terecht komt, aldus de gemeente.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bepalingen van de Uitvoeringsvoorschriften echter dat bij de plaatsing van verkeersborden niet alleen de belangen van de weggebruikers voor wie deze borden zijn bestemd bepalend zijn, maar ook de belangen van de overige weggebruikers. Het beroep van de gemeente op het relativiteitsvereiste gaat dan ook volgens de Rechtbank niet op.

De uitspraak van de Rechtbank is dan ook niet verrassend: de gemeente is aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW voor de door de fietser geleden schade.

Na het ongeval heeft de gemeente de situatie overigens veranderd. Er zijn drie wijzigingen doorgevoerd: de paal is verder van het fietspad geplaatst, er zijn nog maar twee borden aan de paal bevestigd en de borden zijn hoger geplaatst. De vraag rijst vervolgens wel of de situatie nu wel voldoet: hangt het onderste bord wel op 2,20 meter hoogte? Oordeelt u zelf: